U dient ingelogd te zijn om de rest van dit artikel te lezen, klik hier om verder te gaan naar de loginpagina.
Nederland mag heffen over uitkering aan inwoner van Duitsland uit hoofde van restbegunstiging pensioenregeling
Een inwoner van Duitsland ontvangt in 2006 van een Nederlandse verzekeraar een uitkering van € 167.000 (bruto) na het overlijden van diens vader in 2005. De vader had een pensioenpolis (C-polis) gesloten die voorzag in een overlijdensdekking bij overlijden vóór 1 februari 2007. Omdat er geen overige begunstigden (bijv. partner of kinderen jonger dan 30) zijn ontvangt de in Duitsland wonende zoon op grond van de restbegunstigingsclausule de eenmalige uitkering. Op grond van onze nationale wetgeving wordt deze uitkering gezien als pensioen en dus belast als loon uit vroegere dienstbetrekking. De verzekeraar hield daarom ook loonbelasting in op de uitkering. De vraag is of het belastingverdrag met Duitsland de heffing ook aan Nederland toewijst. In beginsel wordt de heffing over pensioenuitkeringen toegewezen aan het woonland (art. 12 verdrag). De Hoge Raad oordeelt echter dat van een pensioen als bedoeld in artikel 12 van het Verdrag in dit geval geen sprake is, nu de restbegunstiging het aan een pensioenuitkering eigen periodieke karakter ontbeert. Daaraan kan niet afdoen dat de restbegunstiging voortvloeit uit een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1965. Immers, voor de toepassing van artikel 12 van het Verdrag is het pensioenkarakter van de desbetreffende uitkering bepalend, en niet de kwalificatie naar nationaal recht van de regeling waaruit die uitkering voortvloeit, aldus de Hoge Raad. De heffing over de uitkering is verkregen uit niet-zelfstandige arbeid van belanghebbendes vader, en dient daarom op grond van artikel 10 van het Verdrag te worden toegewezen aan Nederland (HR 13 mei 2011, nr. 09/03847).